De wereld is vol tegenstellingen. De wereld is vol mensen die tegenstellingen aanhangen, tegenstellingen
die tegengesteld zijn aan wat anderen geloven en daarom plegen wij dit dan ook tegenstellingen te noemen
(zijn we er uit?). Wij zijn allemaal opgegroeid met de wetenschap dat er altijd wel tegengestelde meningen
bestaan en mensen die tegengestelde dingen geloven. Dit is op zichzelf nog niet eens het grootste probleem.
De ellende begint echter pas goed als mensen het nodig vinden om de tegengestelde overtuigingen van anderen
te gaan bestrijden. En zo komen we aan een wereld waarin massa's mensen het eigen gelijk als maatstaf
aanhouden en het gelijk van anderen meer dan eens met geweld de kop indrukken. Als die tegengestelde mening
zich niet snel genoeg gewonnen geeft is de kans groot dat daarbij ook de kop zelf wordt ingedrukt van
hen die deze “vijandige” mening aanhangen. Sinds de zondeval is deze wereld dan ook gevuld
geweest met geweld en vijandigheden. De zondige mens die zijn Schepper negeert en zichzelf tot de god
van zijn eigen overtuigingen verheft zal altijd andersdenkenden tegenkomen die eveneens zelf voor god
zijn gaan spelen. Want de mens die in zonde leeft en niet de liefde kent die van de Schepper komt zal
altijd zichzelf het meest liefhebben. Om het eigen wereldje te beschermen dat zodoende is ontstaan heeft
de van onze schepper vervreemde mens telkens weer gezocht om in de gunst te komen bij andere goden. Goden
(lees: demonen) die in een andere, voor het menselijk oog niet zichtbare wereld leven. En ook deze goden
hadden op hun beurt de onbedwingbare neiging om voor zichzelf koninkrijkjes te stichten, koninkrijkjes
die wij nu bijvoorbeeld religies plegen te noemen. Dat ook deze religies op hun beurt in botsing zouden
komen met andere religies lag er lagendik bovenop. Deze wereld kent ondertussen een menigte aan religies,
die allemaal één of meer goden tevreden moeten stellen. Het heidendom is dan ook gebouwd op
de wetten van het koninkrijk der duisternis en in dat koninkrijk bestaat geen liefde, slechts haat. En
waar haat is zal altijd strijd bestaan tussen tegengestelde overtuigingen en tegengestelde belangen.
Toen het evangelie van het Koninkrijk Gods door Jezus werd bekend gemaakt aan Zijn discipelen en de discipelen
op hun beurt het evangelie verder verspreidden was het onvermijdelijk dat dit evangelie op tegengestelde
meningen zou stuiten. En op veel weerstand en ongeloof. Met als gevolg dat zij die het evangelie predikten
met haat, smaad en vervolging te maken kregen. Zo kon het eens gebeuren dat een aantal Grieken met gemengde
gevoelens stonden te wachten tot de vreemdeling die ze zojuist hadden ontmoet hen zou gaan vertellen welke
god hij eventueel nog aan hun godenverzameling zou kunnen toevoegen. Kort daarvoor had deze Joodse vreemdeling
het zelfs gehad over een opstanding uit de dood of iets dergelijks. De altijd op nieuwtjes jagende toehoorders
wilden daar wel graag eens wat meer over horen. Dit voorval speelde zich af in de stad Athene. Over deze
Grieken wordt ons in Handelingen 17:21 verteld: “Alle Atheners nu en de
vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen
of te horen”. Precies het soort publiek waar deze Joodse vreemdeling, ene Paulus van Tarsis, volgens
enkele omstanders zelfs “een verkondiger van vreemde goden”, zijn verhaal aan kwijt zou kunnen.
Hoe had de apostel Paulus de aandacht kunnen trekken van deze heidenen? In Hand. 17:15-16
vinden we de aanloop naar dit voorval: “En Paulus' geleiders brachten hem te Athene en vertrokken
met de opdracht aan Silas en Timothéüs om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. En terwijl Paulus
te Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de stad zo vol afgodsbeelden
was.....”
Ik kan me goed voorstellen hoe ik daar zelf rondgelopen zou hebben terwijl ik me al lopend zeer waarschijnlijk
net als Paulus zou hebben lopen verbazen en verbijten over de aanwezigheid van zoveel goden, die in wezen
geen goden zijn, en over de aanwezigheid van zoveel tekenen van afvalligheid. Afvalligheid die tot gevolg
had dat je daar in Athene kon struikelen over massa's afgodsbeelden. Afgodsbeelden, die ondanks hun massale
aanwezigheid de ontstane leegte niet konden opvullen die achterblijft wanneer de Schepper van hemel en
aarde door de mens wordt genegeerd. De Schepper, die Zich aan het volk Israël bekend maakte als Jahweh.
Maar, zoals het Joodse volk deze God zo menigmaal de rug toekeerde, zo hadden ook de heidense volken hun
eigen surrogaatgoden ontworpen en bij elkaar geschraapt. Paulus' reactie op deze godenverzameling lezen
we vervolgens in vers 17: “Hij hield daarom in de synagoge samensprekingen
met de Joden en met hen, die God vereerden, en op de markt dagelijks met hen, die hij er aantrof”.
Paulus in de aanval. Zelf heb ik een aantal malen tijdens mijn reizen in een buitenlandse stad rondgelopen
terwijl ik weer eens (ze trekken me kennelijk aan als een magneet) rond zo'n enorm kerkgebouw liep te
mijmeren over de zichtbare tekenen van (geestelijk) verval. Daarmee doel ik dus niet in de eerste plaats
op de eveneens zichtbare sporen die de tand des tijds in een dergelijk eeuwenoud kerkgebouw had achtergelaten.
Vooral daarentegen op de schreeuwerige wijze waarop een dergelijke bovengrondse grafkelder aan de wereld
laat zien dat het eenvoudige evangelie van Jezus er door een afvallig en in verval geraakt “christendom”
is verdraaid tot veel vertoon van macht, pracht en praal. Pracht en praal die ondertussen, het zat er
aan te komen, eveneens in verval is geraakt. Desondanks is het een onaardse ervaring om in de deuropening
te staan van zo'n pompeus kerkgebouw en vast te moeten stellen dat je staande bij de vijf of zes meter
hoge deuren niet veel meer bent dan een kabouter. Deze enorme afmetingen maken dan ook vooral aan de zich
klein voelende bezoeker duidelijk dat hij is onderworpen aan de allesoverheersende macht van “de
kerk”. Een kerk die overal (dus ook letterlijk) bovenuit torent én een instituut dat zichzelf
tussen God en de mens heeft geplaatst, als een opzichtige sta-in-de-weg. Dat is geen evangelie: dat is
100% heidendom. Het viel me overigens destijds al rijdend door onder andere Noord Frankrijk op
dat zowat ieder onbenullig gehucht met een café, een school, een paar huizen en een paar boerderijtjes
gedomineerd werd door alweer zo'n monsterachtig groot kerkgebouw.
Dankzij deze ervaringen heb ik er geen enkele moeite mee om me voor te stellen hoe Paulus zich daar in Athene liep te
verbijten bij zoveel zichtbaar aanwezig heidendom. Als reactie op zijn prediking vinden we in Hand. 17:19-20: “En zij namen hem mede en brachten hem naar de Areopagus en zeiden: Zouden wij ook
mogen vernemen, wat dit voor een nieuwe leer is, waarvan gij spreekt? Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore;
wij wensten dan wel te weten, wat dit zeggen wil”. Die kans liet Paulus zich niet ontgaan. Wetende dat hij een
aantal intelligente jongens voor zich had staan, waaronder Epikureïsche en Stoïcijnse wijsgeren, ging Paulus
dan ook met beleid te werk. We lezen over Paulus' toespraak in vers 22: “En Paulus, voor
de Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor
godheden hebt”. Paulus noemt deze godeninflatie hier heel diplomatiek een “buitengewoon ontzag voor godheden”.
Met die woorden hield hij de aandacht vast van die altijd discussiërende Grieken maar bij zichzelf zal Paulus al
sprekende waarschijnlijk gedacht hebben aan wat hij ook aan de Corinthiërs schreef in 1 Cor.
12:2: “Gij weet, dat gij, toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven”.
“Want”, vervolgt hij in Hand. 17:23, “toen ik door uw stad
liep en de voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar gevonden met het opschrift: Aan
een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert, dat verkondig ik u”. Met deze
woorden is hij aangekomen bij wat hem ongetwijfeld het meest bezighield in de daaraan voorafgaande dagen.
Want tussen al die goden had hij zowaar een altaar aangetroffen met dit opmerkelijke opschrift. Het kan
zijn dat Paulus op de hoogte was van het verhaal achter dit altaar of misschien ook niet maar echt van
belang is dit niet.
In ieder geval is de geschiedenis achter dit altaar dat er zo'n zes eeuwen voor Paulus' toespraak een plaag heerste
in Athene waardoor vele Atheners al waren omgekomen. Terwijl de oudsten van de stad zich wanhopig afvroegen of ze misschien
toch nog een god over het hoofd hadden gezien aan wie ze nog geen verzoeningsoffers hadden gebracht, liet de priesteres
van het orakel hen weten dat er nog een god bestond waarvan ze de naam niet kende. Wel was haar advies om een schip
naar het eiland Kreta te sturen om daar een Kretenzische filosoof, met de naam Epimenides, te vragen mee te komen naar
Athene. Deze man zou hen wel weten te vertellen hoe de Atheners zich met deze onbekende god moesten verzoenen om daarmee
de vloek van de plaag te kunnen verbreken. Het verhaal gaat verder dat op advies van deze Epimenides op de Marsheuvel
in Athene een aantal altaren werd opgericht waarop vervolgens schapen werden geofferd. Op de vraag van de Atheners van
welke god ze de naam op die altaren moesten graveren was het antwoord van Epimenides dat hij de naam van deze god ook
niet kende. Daarom adviseerde hij om er dan maar “Agnosto Theo” (= aan een onbekende god) op te graveren.
Na een aantal dagen bleek de plaag tot staan te zijn gebracht en vol lof over de onbekende god die hun offers had beantwoord
onderhielden ze de opgerichte altaren totdat het hele voorval meer en meer in de vergetelheid wegzonk. Uiteindelijk
besloot men jaren later om tenminste één van deze ondertussen in verval geraakte altaren te herstellen en
te bewaren als nagedachtenis aan de onbekende god die hen ooit van de plaag had verlost.
Het is opmerkelijk dat ook hier weer eens blijkt dat het bestaan van onze Schepper (= Jezus) bij deze
heidenen wel degelijk bekend was, ook al lag er duidelijk een dikke laag stof op deze kennis. En zo kon
het gebeuren dat de apostel Paulus zes eeuwen later dit laatst overgebleven altaar aantrof tussen de vele
andere “voorwerpen van verering”. Als discipel van Jezus begreep hij meteen om welke god het
hier ging en kennelijk hield dit hem zo bezig dat hij, staande voor de Areopagus (= het genootschap van
de Marsheuvel), vrijwel meteen in zijn toespraak dit altaar onder de aandacht bracht van zijn nieuwsgierige
maar ook kritische toehoorders.
Om maar meteen duidelijk te maken namens welke god hij spreekt laat hij ze in vers 24-25
weten: “De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel
en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof
Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft”. De God die Paulus
hier onder hun aandacht brengt is niemand anders dan de allerhoogste God. De God die destijds onder de
aandacht werd gebracht bij de bevolking van Athene maar daarna weer uit hun gezichtsveld was verdwenen.
Van deze God zegt Paulus vervolgens in vers 26-27: “Hij heeft uit een enkele
het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun
toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem
al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons”. Deze God, die
de wereld gemaakt heeft, is niet ver van een ieder van ons. Wat Paulus hiermee duidelijk wil maken is
een realiteit die door de onbekeerde mens massaal wordt ontkent of genegeerd. Daarover verderop meer.
Dan vervolgt hij zijn redevoering in vers 28-29: “Want in Hem leven wij,
bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn
geslacht. Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud
of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden of bedacht”. Door hier te benadrukken
dat “de godheid niet gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden
of bedacht” en dat de ware God niet door mensenhanden gemaakt kan worden mept Paulus in één
armbeweging die complete godenverzameling van deze super religieuze Grieken aan gruis. De hele mikmak
aan nepgoden waar deze heidenen hun tijd, toewijding en aandacht aan verspilden was niets meer dan het
maaksel van mensenhanden. Daarover liet ook koning Hizkia zijn gedachten gaan toen hij, met de legers
van Assur voor de poorten van Jeruzalem, vurig bad in 2 Kon. 19:17-18: “Waarlijk,
Here, de koningen van Assur hebben de volken en hun landen verwoest en hun goden in het vuur geworpen,
want het waren geen goden, maar slechts het maaksel van mensenhanden: hout en steen; daarom hebben
zij die kunnen vernietigen”. Ook in bijvoorbeeld Psalm 96:4-5 wordt deze
waarheid bevestigd: “Want de Here is groot en zeer te prijzen, geducht is Hij boven alle goden;
want alle goden der volken zijn afgoden, maar de Here heeft de hemel gemaakt”. Goden van hout en
steen kunnen de ware God niet vervangen, dát is Paulus' boodschap aan de afgodendienaars van Athene.
“God dan verkondigt”, gaat hij verder in vers 30-31, “met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken”. Men zou Paulus min of meer kunnen verwijten dat hij, eenmaal op dit punt aangeland, ineens veel te hard van stapel liep. Door zijn opmerking over Jezus' opwekking uit de dood kregen de aanwezige Grieken zowat spontaan een hartverzakking en men zou de ijverige apostel kunnen verwijten dat hij wat voorzichtiger aan had moeten doen. De realiteit is echter dat de boodschap over de allerhoogste God waarmee Paulus zijn publiek ondertussen al had geconfronteerd, op dit punt aangekomen, al een scheiding had aangebracht. Een scheiding tussen hen die aan het gehoorde al genoeg hadden om tot het besef te komen dat ze zojuist hun Schepper hadden ontmoet en tussen hen die hun hart verhardden en vol ongeloof de boodschap van het evangelie minachtend aan de kant veegden.
Het is opvallend dat wanneer de zondige mens op de een of andere wijze aan zijn Schepper wordt herinnerd
er meer dan eens een lading trucjes, uitvluchten en afleidingsmanoeuvres in de strijd worden geworpen
om die allerhoogste God als een fabeltje af te kunnen doen. Deze huichelachtigheid wordt bijvoorbeeld
in het boek Jeremia het masker afgerukt: “Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk
is het; wie kan het kennen? Ik, de Here, doorgrond het hart en toets de nieren, en dat, om aan een
ieder te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner daden” (Jer. 17:9-10).
Er zijn twee waarheden die in deze bijbeltekst worden benadrukt. De eerste is de zondigheid en in het
bijzonder de sluwheid van de mens. De tweede is het onontkoombare feit dat ondanks alle opstandigheid,
afvalligheid en ontrouw tegenover onze Schepper Hij het laatste woord heeft en als Rechter van deze wereld
het hart van ieder mens doorgrondt en een ieder naar aanleiding daarvan zal vergelden, hetzij ten goede,
hetzij ten kwade. Als Jezus zegt in Openb. 22:13: “Ik ben de alfa en de
omega, de eerste en de laatste, het begin en het einde” laat Hij daarmee eens en voor altijd weten
dat Hij niet voor verrassingen staat en overal van weet. Zoals ook wordt weergegeven in bijvoorbeeld Spreuken
5:21: “Want voor de ogen des Heren liggen ieders wegen open, Hij weegt al zijn gangen”.
En in Psalm 11:5: “De Here toetst de rechtvaardige en de goddeloze;
en wie geweld bemint, die haat Hij”. Ieder mens wordt voortdurend door God beoordeeld en niets is
voor Hem verborgen.
Tegenover deze alwetendheid van de Schepper staat de onwetendheid van veel mensen. Die onwetendheid van de zondige mens
is echter beslist niet altijd zo vanzelfsprekend als deze lijkt te zijn, zo is in het voorgaande al gebleken, omdat
het een onwetendheid is die voortkomt uit een bewuste keuze. Daarover wordt in 2 Petrus 3:3-6
een boekje opengedaan: “Dit vooral moet gij weten, dat er in de laatste dagen spotters met spotternij zullen komen,
die naar hun eigen begeerten wandelen, en zeggen: Waar blijft de belofte van zijn komst? Want sedert de vaderen ontslapen
zijn, blijft alles zo, als het van het begin der schepping af geweest is. Want willens en wetens ontgaat hun,
dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water bestaat, waardoor
de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water”. Het gaat hier over de spotters die spotten met datgene
waarvan ze een grondige afkeer hebben want wie spot met het bestaan van de allerhoogste God en wie Zijn evangelie afwijst
doet dit omdat hij van die God niets wil weten. Ze kiezen er dan ook bewust voor om onwetend te blijven.
Onwetend over het feit dat er één God bestaat die als Schepper boven al het andere staat, een
God aan wie de mens gehoorzaamheid en toewijding is verschuldigd. De realiteit is dat deze wereld als
geheel in een geestelijke duisternis leeft, een duisternis waarin het grote gros van de mensheid zich
bevindt. Een duisternis waarover de apostel Paulus schrijft in 1 Cor. 12:2: “Gij
weet, dat gij, toen gij nog heidenen waart, u blindelings naar de stomme afgoden liet heendrijven”.
De mens die in zonde leeft en onbekend is met zijn Schepper is een speelbal van “de overheden, van
de machten, van de wereldbeheersers dezer duisternis, van de boze geesten in de hemelse gewesten”
(Ef. 6:12). Echter, hoe vanzelfsprekend dit ook mag lijken in een wereld die
onder de invloed van de satan staat, het is uitgesloten dat de mens van nature onbekend zou zijn met het
feit dat er een allerhoogste God bestaat. We lezen namelijk in Genesis 1:26:
“En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis”. Er is dan
ook sprake van een gelijkenis tussen de mens, het schepsel, en de Schepper en dit doet denken aan een
bekend gezegde dat luidt: “Soort zoekt soort”. Alhoewel dit gezegde meer dan eens negatief
wordt bedoeld gaat deze waarheid echter ook op voor de relatie tussen God en mens, tussen de Schepper
en het schepsel. Van nature zoekt de mens zijn Schepper omdat God dit in de mens heeft gelegd.
Dat de praktijk voor miljarden mensen anders uitpakt is deels te wijten aan het feit dat ze onder de invloedssfeer
van de satan leven maar de volledige waarheid is dit beslist niet.
In het bijbelboek Lucas vinden wij de gelijkenis over die grote maaltijd die
iemand aanrichtte en vele gasten daarvoor uitnodigde. In Lucas 14 lezen we deze
gelijkenis, waarin als reactie op de uitnodiging voor de maaltijd keer op keer werd gereageerd met het
beruchte excuus: “Ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd”. In de jaren waarin mijn vader
voorganger was van een evangelische gemeente maakten wij nogal eens mee dat bepaalde personen geen zin
hadden om een taak op zich te nemen en dus lieten blijken het niet leuk te vinden om een bepaalde taak
toegewezen te krijgen. Ik doel hiermee op het feit dat als reactie op verzoeken om een bijdrage in wat
voor vorm dan ook meer dan eens naar een uitvlucht werd gezocht om maar niet aan het gedane verzoek te
hoeven voldoen. Ook buiten de eigen gemeente en in het dagelijkse leven bleek dit een geregeld terugkerend
verschijnsel te zijn. Jezus doelde met zijn verhaal dan ook in het bijzonder op de ellendige neiging van
de (zondige) mens om de minder belangrijke of zelfs onbelangrijke zaken zoveel aandacht te geven dat de
dingen die boven zijn, waar Christus is, erdoor in de verdrukking komen.
Een veelzeggend praktijkvoorbeeld: op de basisschool van mijn twee jongste oomzeggers was een spreker
uitgenodigd om te spreken over normen en waarden. Vanuit zijn ervaring als dierentemmer maakte hij daarbij vergelijkingen
tussen de dierenwereld en het gedrag van mensen onderling. De man was een bekwame verteller, ik heb hem zelf ooit in
een TV programma bezig gezien, en de leerlingen hadden dan ook geboeid geluisterd. Nadien vond er in diezelfde week
ook een evangelisatiedienst plaats in een buurtgebouw in dezelfde stadswijk. Ook tijdens deze evangelisatiedienst sprak
de genoemde dierentemmer, waarbij echter ditmaal het evangelie centraal stond. In de veronderstelling dat deze spreker
weer over zijn ervaringen met dieren zou gaan vertellen waren diverse ouders van medeleerlingen daar op afgekomen. Toen
het echter tot hen door begon te dringen dat deze man nu “slechts” over het evangelie sprak verliet een
aantal ziedende ouders de evangelisatiedienst voortijdig. Als reactie op dit voorval en op de hoog opgelopen emoties
en ergernissen van de betreffende ouders schreef de directeur van de school in de schoolkrant een korte uitleg om het
hele misverstand weer enigszins recht te kunnen trekken. Het is tekenend dat deze nijdige ouders minachtend hun neus
ophaalden voor het evangelie. Het is ook tekenend dat massa's mensen op deze wereld precies hetzelfde doen. En het is
zelfs absoluut dramatisch dat al deze koppige zondaren hun harde kop niet willen buigen voor hun eigen Schepper.
Terwijl het toch beslist een zaak van eeuwig leven of de eeuwige dood is. Al deze hoogmoedige huichelaars reageren op
Gods uitnodiging met een huichelachtig: “Ik verzoek u, houd mij voor verontschuldigd (want ik leef in de waan
dat ik belangrijker dingen aan mijn hoofd heb maar dat zal ik nooit eerlijk toegeven)”. Ja, arglistig is het hart
boven alles!!
Waar ik in de loop der jaren steeds weer tegenaan liep is het onontkoombare feit dat ieder mens van nature
(of beter gezegd: van zijn Schepper) een aangeboren besef heeft meegekregen van het bestaan van de Schepper.
In het voorgaande is dit al aan de orde geweest. Dat besef wordt echter door zeer velen onderdrukt of
zelfs (zie het zojuist genoemde voorbeeld) woedend aan de kant geschopt. Oorspronkelijk had God de mens
gemaakt om contact met die mens te hebben. Waardoor die mens uiteindelijk geen enkel geloofwaardig excuus
voor zijn ongeloof zal kunnen ophoesten wanneer hij eenmaal voor de rechterstoel zal staan. En zeker
niet in het licht van het nu volgende:
Rond de tijd dat ik deze pagina aan het schrijven was las ik een boek, geschreven door een zendeling, waarin onder meer ontmoetingen tussen heidense volken en zendelingen werden beschreven. Een geregeld terugkerend feit van de in dat boek beschreven en hieronder geplaatste zaken is dat deze volken bleken af te weten van het bestaan van een allerhoogste God. Terwijl ze in enkele gevallen zelfs ooit beschreven dierenhuiden of zelfs een boek bezaten waarop of waarin de wetten van die God geschreven waren maar... deze wetten waren heel lang geleden zoekgeraakt. Ook bleken een aantal van deze volken profeten te hebben die hen voorspelden dat ze de god in de lucht opnieuw zouden leren kennen doordat blanke zendelingen zijn boek weer zouden terugbrengen. De opsomming wordt afgesloten met een opmerkelijk voorbeeld uit de bijbel.
Er zijn naast de zojuist genoemde voorbeelden nog honderden andere praktijkgevallen bekend van heidense
volken die op een vergelijkbare manier open stonden voor de almachtige “god-in-de-lucht” die
door de verkondiging van het evangelie van Jezus opnieuw aan hen bekend werd gemaakt. Deze voor hen grotendeels
onbekende God bereidde vele malen deze volken voor op de komst van zendelingen die op hun beurt tot hun
verbazing moesten vaststellen dat deze volken met veel belangstelling op het evangelie hadden gewacht!
Wat in deze korte opsomming in de eerste plaats naar voren komt is het opvallende gegeven dat deze heidense
volken, zonder dat hen dit van buitenaf was verteld, afwisten van een allerhoogste God die de wereld heeft
geschapen. En dat deze God Zich onderscheidde van alle andere “goden”, goden waarvan de genoemde
volken wel degelijk beseften dat hun relatie met deze goden slechts voortkwam uit en werd beheerst door
een geestelijke slavernij, waarbij de angst de drijfveer was om offers aan deze goden te blijven brengen.
Offers die slechts dienden om te voorkomen dat de toorn van deze geestelijke tirannen werd opgewekt. Dat
deze goden meer dan eens niet slechts dode afgodsbeelden waren, van hout of steen, maar daarentegen een
bepaalde demon vertegenwoordigden aan wie men was onderworpen beseften deze heidense volken dan ook maar
al te goed. In 1 Cor. 10:19-20 schrijft de apostel Paulus: “Wat wil ik
hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? Integendeel, dat hun offeren
een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met
de boze geesten”. Dat werd ook aan de Israëlieten al duidelijk gemaakt in het lied dat Mozes
hun moest leren. In Deuteronomium 32:16-17 lezen we daarom: “Zij verwekten
Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; Zij offerden aan de boze geesten,
die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren,
voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden”. Wie zich, door angst gedreven, aan boze geesten onderwerpt
en hen aanbidt is een slaaf van deze “goden”. Terugkomend op de voorbeelden in het voorgaande:
het is en blijft wonderbaarlijk dat ondanks het klimaat van deze heidense afgodenverering bij het eigen
volk en ondanks de omringende zichzelf steeds meer opdringende religies, waaronder het Boeddhisme, er
stamleden waren die op de terugkeer bleven wachten van de god-in-de-lucht: de allerhoogste God.
Als aanvulling op de bovenstaande opsomming nog even een voorbeeld van het tegenovergestelde: een absoluut
vijandige houding tegenover de boodschap van het evangelie. Het betreft nu het verhaal van Paris Reidhead
die ooit als zendeling naar Afrika was afgereisd om die “arme inboorlingen” over Jezus te
vertellen omdat hij meende dat ze anders reddeloos verloren zouden zijn. Dit is zijn verhaal:
“Als u wilt weten waarom ik naar Afrika ging dan zeg ik u dat ik in de eerste plaats ging omdat
ik meende de rechtvaardigheid van God te moeten verbeteren. Ik vond het namelijk geen goede zaak dat mensen
naar de hel gaan zonder een kans te krijgen om gered te worden. Dus ging ik om arme zondaren een kans
te geven om naar de hemel te gaan. En toen ik in Afrika aankwam ontdekte ik dat zij helemaal geen arme,
onwetende, zielige heidenen waren die in de bossen rondrenden om iemand te vinden die hun wilde vertellen
hoe ze naar de hemel konden gaan. Ze waren gewelddadige monsters!! Ze leefden in een volslagen en totale
ongehoorzaamheid aan veel meer kennis over God dan ik ooit voor mogelijk had gehouden!! Ze verdienden
de hel!! Omdat ze absoluut weigerden om te wandelen in het licht van hun geweten, in het licht van de
wetten die op hun hart waren geschreven en van het getuigenis van de schepping, en van de waarheid die
zij kenden. En ik verzeker u dat toen ik daar achterkwam ik zo boos was op God dat ik Hem tijdens een
gebed liet weten dat ik het maar een rotstreek vond om mij naar mensen te sturen die er op wachtten om
te horen hoe ze naar de hemel konden gaan. Want toen ik er aankwam ontdekte ik dat ze al wisten over de
hemel en dat ze er helemaal niet naartoe wilden gaan, dat ze hun zonden liefhadden en die niet wilden
opgeven”.
In zijn worsteling hierover liet God deze zendeling zien waarom deze heidenen zo slecht waren en dat het
niet hun onwetendheid maar uitsluitend hun eigen goddeloosheid was waardoor ze zichzelf tot de hel veroordeelden.
En dat God hem door deze ervaring de ogen wilde openen voor de genade van God die deze heidenen toch nog
een kans wilde geven om zich te bekeren. Maar deze huichelaars gingen er niet op in. Zij hadden de stem
van hun geweten het zwijgen opgelegd! In een andere preek van deze Paris Reidhead vertelde hij meer details
over zijn opzienbarende ontdekkingen op het zendingsveld. Een fragment daaruit kun je hiernaast/hierboven
beluisteren. Voor wie de Engelse taal niet (zo goed) beheerst volgt hier een vertaling, waarin ik overigens
meer tekst heb vertaald dan wat je in het geluidsfragment kunt horen.
Toen mijn vrouw en ik in 1945 naar Afrika gingen hadden we net een doorsnee opleiding achter de rug
zoals je die van een goede bijbelschool mag verwachten. Dus hadden wij geen hoge verwachtingen van wat
mensen wisten die nog nooit een zendeling hadden gezien of de Naam van Jezus hadden gehoord. Maar toen
ik naar die volksstam ging die in de Soedanese/Ethiopische grensstreek leefde, waar ze zeiden dat ik de
eerste was die met een bijbel kwam en de eerste die de Naam van Jezus tegenover hen noemde, kwam ik tot
de ontdekking dat deze mensen verbazingwekkend veel wisten. Veel meer dan mij was geleerd te verwachten.
Zij kenden bijvoorbeeld de God die de wereld heeft geschapen. Alles wat je hoefde te doen was een tak
afbreken of een steen oprapen, of wat dan ook, en te vragen: “Wie heeft dit gemaakt?” Dan
gaven ze je de naam, in dit geval was dat “Wannamiesj” (opmerking van de webmaster: dit woord
is slechts een klankweergave), dat Hij heilig was en dat Hij toornig op hen was vanwege hun zonden. Zij
wisten ook af van het bestaan van de satan. “Waarom offeren jullie je kippen dan niet aan Wannamiesj?”
En dan was hun antwoord: “We weten niet eens of Hij die kippen wel wil hebben. We kunnen ze niet
aan Hem verspillen want wij weten niet of dat is wat Hij wil. Wij weten dat als we onze kippen niet aan
de boze geesten offeren onze geiten dood zullen gaan en onze gewassen niet zullen groeien. Daarom bewaren
we al onze kippen voor hen die ze wel willen hebben: de boze geesten.”
Zij wisten dus dat God bestond maar er was geen eerbied voor Hem. Alles wat ze geloofden was dat Hij hen
zou straffen als ze zouden sterven. Ze werden echter zo in beslag genomen door de strijd om het voortbestaan
tot aan de volgende oogst dat ze zich niet wensten druk te maken om wat er zou gebeuren wanneer ze zouden
sterven. Ze wisten dat God toornig op hen was om wat ze hadden gedaan, zoals ze het zelf stelden. “Maar
wat hebben jullie dan gedaan waarom Hij toornig is?” Zij zeiden: “We hebben gelogen!”
Heeft u ooit zoiets gehoord? Het lijkt er op dat ze enigszins op de hoogte waren van de tien geboden,
vindt u niet? “Wat hebben jullie nog meer gedaan?” “Wel, we hebben gestolen!”
“Wil Hij dat dan niet?” “Nee!! We mogen niet stelen” “Wat nog meer?”
“Je mag niet doden!” Ik weet nog dat ik me omdraaide naar een vrouw en haar vroeg: “Heeft
u ooit iemand gedood?” Ze zei: “Bent u van de regering?” Ik antwoordde: “Nee,
ik ben hier om jullie taal te leren en om met jullie te spreken over Jezus.” “Ja, ik heb iemand
gedood! En hij ook, en hij en hij…..” Ze wisten dus dat het verkeerd was om te liegen, om
te stelen en om te doden. Wie leerde hen dit? Ze hadden nog nooit een bijbel gezien, ze hadden nooit de
Naam van Jezus gehoord, ze waren nooit vertrouwd gemaakt met de tien geboden. Hoe in de wereld konden
ze dit weten? Wel, u zult er wellicht van opkijken. In Romeinen 2:14-16 schrijft Paulus namelijk: “Wanneer
toch heidenen, die de wet niet hebben, van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder
wet, zichzelf tot wet; immers, zij tonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, terwijl hun
geweten medegetuigt en hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat
God het in de mensen verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus Jezus.”
Rechtvaardigheid is dus duidelijk een keuze van de mens zelf, dat overkomt hem beslist niet als gevolg
van gunstige omstandigheden. Ook bij het lezen van de geschiedenis van de koningen van Juda valt telkens
weer op dat de elkaar opvolgende koningen óf (extreem) goddeloos waren óf rekening hielden met
Gods geboden en wetten. Het verbazingwekkende daarbij is vooral dat de rechtvaardige en de goddeloze koningen
elkaar meer dan eens afwisselden waarbij het kon gebeuren dat een goddeloze vader werd opgevolgd door
zijn rechtvaardige zoon, die vervolgens druk in de weer was om de door zijn goddeloze vader en de door
het volk vereerde afgodsbeelden en de afgodsaltaren te vernietigen. Ook het omgekeerde kwam voor: de rechtvaardigheid
van de vader was bij zijn goddeloze zoon absoluut niet terug te vinden. Een redelijk denkend mens zou
minstens mogen verwachten dat het goede voorbeeld van de rechtvaardige vader door zijn zoon zou worden
opgevolgd. Dat was nogal eens bepaald niet het geval. Onvoorstelbaar.
Het gedrag van de goddelozen onder de koningen van Juda vormt een schril contrast met de houding van
de opgesomde heidense volken. Dat laatste feit gaat ons bevattingsvermogen te boven. De volgens onze eigen
krakkemikkige inschatting meest voor de hand liggende uitkomst zou veeleer zijn geweest dat er bij al
die heidense volken geen enkel besef van de Schepper meer kon zijn overgebleven. En toch.... en toch....
wisten ze van het bestaan van de Schepper af en wachtten ze in een aantal gevallen zelfs op de dag waarop
Hij zichzelf weer aan hen bekend zou gaan maken.
De apostel Paulus stond in Athene tegenover een groep wijsgerige Grieken. Zij kregen van hem het evangelie
te horen over die onbekende god van wie de Grieken zich al eeuwenlang hadden afgevraagd wie deze god toch
wel mocht zijn. Bij het horen van Paulus' boodschap herkenden een aantal van hen de God over wie ze nu
hoorden vertellen. De anderen haalden minachtend de schouders op. De reacties op het gehoorde konden niet
uitblijven en toch verschilden deze reacties van elkaar als dag en nacht. Lag dat aan de boodschap van
Paulus? Of misschien aan zijn stijl van vertellen? Was wellicht de tijd van de dag van invloed? Het weer?
Of kwam dit door de net op dat moment overvliegende vogels? Of door....? Niets van dit alles. De scheiding
lag in het hart van de toehoorders want dáár en nergens anders werd de beslissing genomen om
het evangelie van de onbekende god aan te nemen dan wel af te wijzen. Er is een realiteit waar wij maar
al te makkelijk aan voorbijgaan. Daarover sprak Jezus in Openbaring 3:20: “Zie,
Ik sta aan de deur en Ik klop. Indien iemand naar mijn stem hoort en de deur opent, Ik zal bij hem
binnenkomen en maaltijd met hem houden en hij met Mij”. Jezus staat aan de deur van ieder
mensenhart en Hij wacht tot Hij gehoor vindt, totdat de mens gehoor geeft aan die innerlijke stem die
hem vertelt over het bestaan van zijn Schepper en vervolgens de deur van zijn hart voor die Schepper opendoet.
De mens die door Jezus (= Jahweh) geschapen is heeft van Hem namelijk een ingeschapen besef meegekregen.
Het besef dat er een allerhoogste God bestaat die alles heeft geschapen want: de mens is geschapen naar
het beeld van God (Genesis 1:26). Aan de ene kant van de deur staat de Heiland
die klopt om binnen te mogen komen en aan de andere kant is daar die innerlijke stem van het hart die
verzoekt om de deur voor de Heiland te openen.
In Rom. 2:14-16 schreef Paulus over iets dat opmerkelijke overeenkomsten vertoont
met de hierboven opgesomde praktijkvoorbeelden: “Wanneer toch heidenen, die de wet niet hebben,
van nature doen wat de wet gebiedt, dan zijn dezen, ofschoon zonder wet, zichzelf tot wet; immers,
zij tonen, dat het werk der wet in hun harten geschreven is, terwijl hun geweten medegetuigt en
hun gedachten elkander onderling aanklagen of ook verontschuldigen, ten dage, dat God het in de mensen
verborgene oordeelt volgens mijn evangelie, door Christus Jezus”. Onder de genoemde heidense volken
leefden dus mensen die, zoals de apostel het omschreef, van nature deden wat de wet gebiedt. Het werk
der wet (= de ingeschapen rechtvaardigheid) was in hun hart geschreven. Door wie was deze rechtvaardigheid
in hun hart geschreven? Dat was het werk van de Schepper. Anders gezegd: de mens zit van nature in elkaar
zoals de Schepper hem gemaakt heeft. En als Schepper is Hij altijd op zoek naar een aansluitpunt met als
doel weer contact te kunnen maken met de door zonde van Hem gescheiden mens.
Nog een andere aanwijzing gaf Jezus over Zijn inspanningen als Schepper om zondaren te overtuigen van
hun verloren toestand. In Joh. 16:7-11 zegt Hij daarover tegen Zijn discipelen:
“Doch Ik zeg u de waarheid: Het is beter voor u, dat Ik heenga. Want indien Ik niet heenga, kan
de Trooster niet tot u komen, maar indien Ik heenga, zal Ik Hem tot u zenden. En als Hij komt, zal Hij
de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; van zonde,
omdat zij in Mij niet geloven; van gerechtigheid, omdat Ik heenga tot de Vader en gij Mij niet
langer ziet; van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is”. Het onderwerp van gesprek
is hier niet dat de Heilige Geest de kinderen Gods overtuigt van hun zonde en verlorenheid maar er wordt
hier door Jezus speciaal op gewezen dat Hij de wereld overtuigt. Met die wereld worden alle mensen
bedoeld die buiten het Koninkrijk Gods leven. Jezus staat als de Heilige Geest aan de deur van het mensenhart
en met iedere klop op die deur wordt door Hem aan die mens duidelijk gemaakt dat die mens redding nodig
heeft, dat zijn zonde zijn ondergang zal worden als hij de deur niet opendoet en dat er buiten Jezus Christus
geen gerechtigheid bestaat. Én dat wie de deur van zijn hart voor Jezus gesloten houdt geoordeeld
is zoals door het oordeel van de hemelse rechter óók het afschuwelijke lot van de satan vaststaat.
De overste van deze wereld, de satan, is veroordeeld en de mens die de deur van zijn hart voor de Verlosser
niet opendoet zal onder de vloek van de satan blijven en eveneens tot hetzelfde afschuwelijk lot veroordeeld
worden. Let wel: het gaat in dit geval om die mensen die in hun leven de klop op de deur van hun hart
gehoord hebben maar zowel die klop als de innerlijke stem van hun hart genegeerd hebben. Ze worden dan
ook geoordeeld omdat, zoals Jezus benadrukte, zij in Jezus niet geloofden. Anders gezegd: omdat zij in
Jezus niet wilden geloven. Het overtuigende werk van de Heilige Geest is Jezus' laatste poging
om de zondaren te redden van de eeuwige straf op de zonde. Wie echter die uitgestoken hand hoogmoedig
negeert maakt zich schuldig aan:
En wanneer men niet in Jezus wil geloven wil men ook Zijn evangelie niet geloven, waardoor men zich
schuldig maakt aan de zonde tegen de Heilige Geest. In Matth. 12:31-32 zegt Jezus
namelijk: “Daarom zeg Ik u: Alle zonde en lastering zal de mensen vergeven worden, maar de lastering
van de Geest zal niet vergeven worden. Spreekt iemand een woord tegen de Zoon des mensen, het zal hem
vergeven worden; maar spreekt iemand tegen de Heilige Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in
deze eeuw, noch in de toekomende”.
Wat Jezus hier bedoelde te zeggen is dat ieder mens die aan Gods reddingsplan geen boodschap heeft en
Jezus Christus niet als Messias aanvaardt (“wie de Zoon niet heeft, heeft het leven niet”)
zich daarmee verzet tegen het werk van de Heilige Geest, zoals Jezus dat omschreef in Joh.
16:7-11. Wie dit reddingsplan toch aan de kant gooit en zich niet wil laten overtuigen heeft
daardoor zichzelf veroordeeld tot de eeuwige dood en heeft zich schuldig gemaakt aan de zonde tegen de
Heilige Geest. Het is dus niet zo dat het lasteren van de Heilige Geest slechts bestaat uit wat kwaaie
woorden of een verdwaalde scheldpartij, bijvoorbeeld tijdens een depressieve periode waarin er van alles
uit wordt gegooid en waarvan we later weer berouw krijgen. Zonde tegen de Heilige Geest is een blijvend
verzet tegen het werk van de Heilige Geest. Een verzet waar nooit berouw op zal volgen en dát
maakt vergeving ontvangen onmogelijk!
We moeten verder bedenken dat Jezus hierover sprak toen Hij nog mens was en als mens maakte Jezus
aan de mensen het evangelie bekend, terwijl het de taak van Gods Geest was om hen te overtuigen van hun
zonden. Verzet tegen de mens Jezus en tegen Zijn boodschap, vanwege bijvoorbeeld onbegrip, stond daarom
niet gelijk aan het verzet tegen de overtuigende taak van Gods Geest omdat die laatste het hart van de
mens kon bereiken. Voor de zondaar die zich ook daardoor niet wil laten overtuigen bestaat er dan ook
geen verontschuldiging en is er geen hoop meer.
Echter: het onderscheid tussen de mens Jezus Christus en de Heilige Geest, over Wie Jezus sprak tegenover
de Joden, is er niet meer omdat Jezus Zijn menselijke gestalte heeft afgelegd en nu tot ons komt
als de Heilige Geest. Zij die zich nu hebben laten overtuigen door de Heilige Geest en het evangelie hebben
aanvaard doen dat dus niet omdat zij de mens Jezus met eigen ogen hebben gezien maar omdat zij zijn gaan
geloven. Dit is precies waarop Jezus doelde nadat Hij door de discipel Thomas was herkend in Joh.
20:29: “Jezus zeide tot hem: Omdat gij Mij gezien hebt, hebt gij geloofd? Zalig zij die niet
gezien hebben en toch geloven”. Wie daarentegen Jezus afwijst en blijft afwijzen heeft zich daarmee
verzet tegen de overtuiging door Zijn Heilige Geest en is schuldig aan de zonde tegen de Heilige Geest.
Nog even samengevat: als mens kon Jezus het hart van de mensen niet overtuigen. Dat kan Hij als Heilige Geest wel omdat Hij rechtstreeks contact kan maken met de geest van de mens. Dat spreken tot het hart van de mens is dan ook het maximale dat Hij kan doen. Voor wie dan nog niet overtuigd wil worden is er geen redden meer aan!! Een sprekend voorbeeld daarvan komen we tegen in Handelingen 7:51 waar Stefanus de hardnekkige Joden onder handen neemt met de woorden: “Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij”. Hun reactie op de vermaningen van Stefanus? Hou je vast: in vers 57en 58 lezen we: “Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe en stormden als een man op hem los en zij wierpen hem de stad uit en stenigden hem.” De hardnekkige griezels.
Er zijn massa's mensen die zichzelf atheïst noemen en beweren niet te geloven dat er een God bestaat. Mensen kunnen zichzelf van alles wijsmaken, ook tegen beter weten in. Ja, arglistig is het hart boven alles!! Of ze zich zo noemen omdat ze zichzelf hebben wijsgemaakt helemaal niet te geloven in het bestaan van God óf omdat ze dit wel geloven maar toch niets van Hem willen weten doet er absoluut niet toe. In beide gevallen hebben ze bewust geen gehoor willen geven aan die innerlijke stem en aan die klop op de deur van hun hart. Zo las ik eens van een vrouw die van zichzelf zei een atheïst te zijn en als gevolg van een ongeval korte tijd klinisch dood was. Toen haar geest haar lichaam verliet en ze (na een donkere tunnel doorgereisd te zijn) aan het eind van die tunnel tegenover een onvoorstelbaar helder licht kwam te staan wist ze echter meteen dat ze God had ontmoet. Deze zogenaamde atheïst die niet geloofde dat er een God bestaat wist meteen wie ze daar voor zich had. Dat is toch opmerkelijk, nietwaar? Een mens kan dan wel bij hoog en bij laag beweren ongelovig te zijn, de realiteit is dat hij wel degelijk beseft dat die God er is maar het desondanks niet wil weten. Arglistig is het hart boven alles. Deze vrouw keerde overigens in haar lichaam terug met de overtuiging dat God bestaat. Dat zat er dik in. Wie zijn Schepper heeft ontmoet kijkt nadien dwars door al dat zelfbedrog heen. Een andere atheïst had tijdens de korte tijd dat hij klinisch dood was een heel andere ervaring. Hij zag de verschrikkingen van de hel met al de pijnigingen die daar plaatsvinden zodat hij in paniek schreeuwde om die afschuwelijke plaats weer te mogen verlaten. Ook hij kreeg een tweede kans. Terugziende op deze schrikwekkende ervaring zei hij: “Het is heel makkelijk om een atheïst te zijn als je succesvol bent in dit leven en welvarend en als alles meezit. Het is echter vrijwel onmogelijk om een atheïst te zijn op je sterfbed”. Daarmee zei hij eigenlijk dat de onwillige mens in zijn (voorspoedige) leven massa's redenen denkt te kunnen aanvoeren om de allerhoogste God ongestraft buiten zijn leven te houden. Wordt hij echter op het randje van de dood de verschrikkelijke realiteit gewaar van zijn eeuwige, vreselijke lot dan blijft nog slechts het besef over dat hij zichzelf op een vreselijke manier voor de gek heeft gehouden. En dat er buiten Jezus Christus geen leven is, slechts de eeuwige verschrikking van een compleet gescheiden zijn van de Schepper. Een zelfde conclusie als die van deze man zit er achter de bekende uitdrukking: “In schuttersputjes vind je geen atheïsten”. Temidden van de verschrikkingen van het slagveld en de voortdurende dreiging van de dood, zittend in je loopgraaf, met de brisant granaten rakelings langs je heen gierend, dan weet je echt wel bij wie je moet zijn voor hulp..... En blijft er van al die onzin en zijn waardeloze uitvluchten niets over omdat de mens daar alleen nog maar beseft dat hij zichzelf voor de gek heeft gehouden, door niet te willen horen naar de stem van zijn hart en naar die klop op de deur van zijn hart. De arrogante atheïsten houden zichzelf voor de gek maar een soldaat in zijn schuttersputje kan zichzelf niet (langer) voor de gek houden omdat het vuur van de doodsangsten als eerste met alle huichelachtigheid afrekent!
De oorzaak voor de huichelachtigheid door welke de mens het verzoek van zijn Schepper negeert om binnen
te mogen komen wordt in Pred. 8:11-12 onthuld: “Omdat het vonnis over de
boze daad niet aanstonds voltrokken wordt, daarom is het hart der mensenkinderen in hen begerig om
kwaad te doen, daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en toch lang leeft”. Zodra dat vonnis
echter in al zijn afschuwelijkheid een gedaante krijgt is er voor huichelen dus absoluut geen plaats meer.
Mensen die onder dergelijke omstandigheden toch hun Schepper en Heiland nog afwijzen huichelen niet meer
maar komen er onomwonden voor uit dat ze God met hun hele hart haten. Ook van dit soort mensen zijn verhalen
bekend over de gruwelijke manier waarop ze, vervuld van haat en al krijsend hun doodsstrijd streden totdat
de put van de afgrond zich boven hen sloot en ze afdaalden naar de eeuwige folteringen. Over deze vijanden
van God en speciaal over hen die zich ook nog eens schuldig maakten aan het vervolgen en doden van Gods
kinderen lezen we in Openb. 16:5-6: “En ik hoorde de engel der wateren
zeggen: Rechtvaardig zijt Gij, die zijt en die waart, Gij Heilige, dat Gij dit oordeel hebt geveld. Omdat
zij het bloed der heiligen en der profeten vergoten hebben, hebt Gij hun ook bloed te drinken gegeven;
zij hebben het verdiend!” Gerechtigheid.
Ik heb verscheidene verslagen gehoord en gelezen van mensen die korte tijd (klinisch) dood zijn geweest,
zoals in de bovengenoemde voorbeelden. Ook van mensen die de hel van binnen hebben gezien en geproefd
en die daar in een zee van vuur oude bekenden of zelfs overleden familieleden herkenden. Een opvallende
conclusie die uit hun verhalen over deze verschrikkingen naar voren komt is deze: de mensen die in die
plaats van pijniging zijn terechtgekomen weten allemaal precies waarvoor en waarom ze daar gevangen zitten.
Daar zit niemand tussen die zich vertwijfeld afvraagt waaraan hij die verschrikkingen te wijten heeft
en kennelijk wordt hun geweten daar niet langer het zwijgen opgelegd. Dat geweten heeft al die verdoemden
ervan overtuigd dat ze daar niet onverdiend zitten. Er bestaat bij God geen onrechtvaardige willekeur
waardoor het lot van ieder mens slechts zou afhangen van een totaal onverklaarbare en grillige goddelijke
beslissing. De bijbel is er duidelijk genoeg over dat de mens die in staat is geweest om voor zichzelf
een keuze te maken zelf zijn eeuwige bestemming bepaalt. Dus, kort samengevat: “De hel zit vol
met mensen die ooit in hun arrogantie het evangelie van Jezus veel te simpel vonden”. En het
daarom minachtend afwezen.
Over de onwil en het ongeloof waardoor een mens alle waarschuwingen negeert sprak Jezus in Lucas
16, waar Hij een beschrijving gaf van de realiteit van het dodenrijk. Het is het bekende verhaal
over de arme Lazarus en de rijke man die beiden dit tijdelijke leven verruilden voor de eeuwigheid. De
situatie die Jezus beschreef was die zoals ze voor Zijn overwinning op Golgotha nog bestond. Toen de rechtvaardigen
nog wel in het dodenrijk afdaalden bij hun sterven maar aan de goede kant van een onoverbrugbare kloof
wachtten totdat Jezus hen mee zou nemen naar het paradijs. Na Jezus' sterven daalde Hij dan ook af in
dat dodenrijk om daar de sleutels van de dood en het dodenrijk in beslag te nemen, en om aan alle duivels
in de hel mee te delen dat Hij nu alle macht in de hemel en op de aarde had ontvangen. Waarna Hij de rechtvaardigen
meenam naar dat paradijs. Zoals gezegd, de beschrijving die Jezus hier gaf betrof dus de oude situatie
nog maar daaruit kunnen we desondanks het volgende opmaken. In vers 23 vinden
we: “Ook de rijke stierf en hij werd begraven. En toen hij in het dodenrijk zijn ogen opsloeg onder
de pijnigingen, zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot”. Bijzonder veelzeggend
is vervolgens wat deze goddeloze als antwoord krijgt op zijn verzoek om zijn broers te laten waarschuwen
voordat ook zij er te laat achter zouden komen dat hen een eeuwig afgrijzen wachtte. We lezen vanaf
vers 27: “Doch hij zeide: Dan vraag ik u, vader, dat gij hem naar het huis
van mijn vader zendt, want ik heb vijf broeders. Laat hij hen dan ernstig waarschuwen, dat ook zij niet
in deze plaats der pijniging komen. Maar Abraham zeide: Zij hebben Mozes en de profeten, naar hen
moeten zij luisteren. Doch hij zeide: Neen, vader Abraham, maar indien iemand van de doden tot hen komt,
zullen zij zich bekeren. Doch hij zeide tot hem: Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren zullen
zij ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen”. Deze ongehoorzame broers
hadden geen verontschuldiging voor hun ongeloof. De wetten van Mozes en de waarschuwingen van de profeten
waren voldoende om hen op het rechte pad te kunnen brengen. De kennis van Gods wil en Zijn woorden hadden
zij tot hun beschikking zodat hun onwil om daaraan gehoor te geven voor God voldoende was om ook hen te
verbannen naar de verschrikkingen van het dodenrijk zodra hun tijd gekomen zou zijn. Bovendien waren zij
verhard en die verharding kwam overeen met Pred. 8:11-12: “Omdat het vonnis
over de boze daad niet aanstonds voltrokken wordt, daarom is het hart der mensenkinderen in hen begerig
om kwaad te doen, daar een zondaar honderdmaal kwaad doet en toch lang leeft”.
De bovengenoemde opsomming met voorbeelden van het Godsbesef bij de heidense volken laat ons zien dat deze mensen inderdaad beter wisten dan hun heidendom deed vermoeden. Dat was geen toevallige samenloop van omstandigheden maar komt helemaal overeen met wat Paulus erover schreef in Rom. 1:20: “Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen verontschuldiging hebben.” En in Psalm 111:2 lezen we: “Groot zijn de werken des Heren, na te speuren door allen die er behagen in hebben”.
De tijd heeft ons ondertussen geleerd dat ook de religieuze wetenschap die men doorgaans theologie
pleegt te noemen uit een satanische koker komt. Want: toen de, in het voorgaande genoemde, terugkerende
zendelingen over hun verbazingwekkende ontdekking vertelden dat het bestaan van de allerhoogste God ook
bij diverse heidense volken al bekend was, brak er paniek uit. Er brak zowaar paniek uit in de theologische
wereld in Europa toen dit feit begon door te dringen bij de hoeders van dit pseudo-evangelie.
Dit verzet van de Europese theologen tegen het feit dat heidense volken zo snel en gretig het evangelie
aannamen en van te voren op de hoogte waren van het bestaan van een allerhoogste God kwam niet zomaar
uit het niets opduiken. Theologie is namelijk niets anders dan een wetenschap waarbinnen het evangelie
van Jezus Christus is aangepast aan het zeer beperkte verstandelijke vermogen van godgeleerden die menen
dankzij hun kennis te weten wie God is. Was voor de discipelen van Jezus het evangelie een kracht Gods
waar zij in geloofden met een levend geloof. Voor veel theologen is hun kennis slechts een dode
wetenschap.
Op hun beurt reageerden de evolutionisten op de berichten vanuit het zendingsveld door te beweren dat de bijbel en dus ook de God van de bijbel niet uniek zijn en daarom slechts een bedenksel zijn van het christendom. Deze vijanden van God, die de klop op de deur van hun hart negeerden, hadden voor zichzelf een reden bedacht om de allerhoogste God buiten die deur te kunnen houden. Zo kwamen zij met theorieën aanzetten waarmee aangetoond moest worden dat het zich bewust zijn van het bestaan van één allerhoogste God bij de “primitieve” volkeren slechts was voortgekomen uit polytheïstische religies, waarbij uit de massa van al deze, uit de verbeelding ontstane, goden uiteindelijk één god als de allerhoogste te voorschijn kwam. Met dit bedrog werd een poging gedaan om de aantoonbaar aanwezige kennis over één Allerhoogste God bij al deze volkeren weg te beredeneren. En daarmee ook het bestaan van die Allerhoogste God zelf. Mede door deze stellingname grepen ook de Europese theologen met de moed der wanhoop naar hun theologische wapens. Waarmee zij vervolgens het “god-in-de-lucht” fenomeen te lijf gingen. Met als gevolg dat al dit geschreeuw en gesputter plus de diverse theorieën die zij in de strijd wierpen de vrijzinnigheid in de theologie nog sterker hebben bevorderd, voor zover die theologie tenminste aanvankelijk nog wel kernen van waarheid bevatte en tot dan toe nog niet tot op de bodem toe verrot was. Opvallend daarbij is ook dat de geleerden het altijd unaniem met elkaar eens waren over de bewering dat het idee bij de “primitieve” volken van een god-in-de-lucht, een Allerhoogste God, slechts een ongeloofwaardig verzinsel was terwijl zij elkaar gelijktijdig over vele andere onderwerpen geregeld naar de strot vlogen. Er werd dus voortdurend gebakkeleid over van alles en nog wat maar zodra hun gemeenschappelijke vijand, de Schepper van hemel en aarde, op de agenda stond vormde men weer één front. De vijandigheid van al deze huichelaars, zowel die van de evolutionisten als die van hun theologische strijdmakkers, werd al bijzonder treffend beschreven in Psalm 2:1-3: “Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen!” Het komt er uiteindelijk allemaal op neer dat al deze vijanden van de gerechtigheid de klop op de deur van hun hart niet wilden en nog steeds niet willen horen. Hun einde zal dan ook zijn naar hun duistere werken: de eeuwige buitenste duisternis.
Het wrange aan deze hele ontwikkeling is dat terwijl de boodschap van het Koninkrijk Gods in andere delen van de wereld met open armen werd ontvangen, in het “ontwikkelde” Europa het geestelijke verval in de hoogste versnelling werd gezet.
Hier volgen nog een paar voorbeelden van de manier waarop een toenemende stortvloed van (bijvoorbeeld) occultisme over de argeloze en/of geestelijk weerloze kerkgangers wordt uitgestort. Ook dit kan gebeuren doordat de mens de klop op de deur van zijn hart negeert en zichzelf daardoor overlevert aan de demonische krachten die, vermomd in zovele vrome gedaanten, de wereld overspoelen. Waar Jezus wordt geweerd en waar Zijn evangelie niet welkom is wordt het ontstane vacuüm opgevuld met de inhoud van satan's trukendoos. Een korte inhoudsopgave van deze trukendoos:
Alhoewel dit slechts een paar handen vol zijn van de demonische bagger waaronder religieuzen worden begraven is de boodschap wel duidelijk. Het is de boodschap die aan de Schepper wordt verstuurd en die domweg luidt: “Wij hebben aan uw evangelie geen boodschap en uw verlossing hebben wij niet nodig. Wij verzoeken u, houdt ons voor verontschuldigd”. Zoals dat ook de boodschap was van die nijdige ouders in het hierboven aangehaalde praktijkvoorbeeld, die aan hun Schepper niet herinnerd wilden worden. Terwijl de hierboven opgesomde heidense volken wisten van het bestaan van de allerhoogste God en rekening met Hem hielden, ondanks de sterke heidense invloed van hun buurvolken, wijzen zij die zoveel meer in de gelegenheid zijn om kennis te nemen van Gods Woord desondanks Zijn evangelie af. Zo zijn er massa's mensen die meer dan eens in hun leven kennis konden nemen van het evangelie maar er toch (vele jaren) de neus voor ophaalden, zoals bijvoorbeeld:
Niet lang voor ik dit schreef had ik een gesprek met iemand die in dit leven de titels professor en
doctor voor zijn naam had staan. Een dergelijk feit is bijna onvermijdelijk een garantie voor een hoop
totaal overbodige en dus nutteloze kennis. Kennis waarmee men in deze wereld nog wel een zekere status
en een zeker aanzien kan verwerven maar die voor God geen enkele waarde heeft. Dat bleek dan ook
weer eens overtuigend tijdens ons gesprek. De conclusie van deze professor was namelijk dat de hele bijbel
slechts een mythe is, leuk voor de onnozele halzen die toch niet beter weten en hun leven toch ergens
mee moeten veraangenamen maar mensen die wel beter weten, zoals hijzelf uiteraard, kunnen er slechts hun
neus voor ophalen. Toen ik op zijn redevoering reageerde met de opmerking dat de bijbel voor mij geen
mythe is had ik, vlak naast hem zittend, even de indruk dat hij zou ontploffen. Met de klacht als ondertoon
“dat we nu eenmaal in een land leven waarin iedereen mag geloven wat hij wil” werd me in bedekte
termen duidelijk gemaakt dat ik toch beslist beter moest weten. En om zijn betoog nog meer kracht bij
te zetten benadrukte hij dat de zondeval slechts een uitvinding is van het christendom. In alle andere
religies bestaat er geen zondeval en vinden “de gelovigen” van zichzelf dat ze geen zondaren
zijn, aldus meneer de professor. Het zat er dik in dat ook de professor, dit gezegd hebbende, zijn handen
in onschuld waste. Ja, arglistig is het hart boven alles!! Inmiddels is meneer de professor overleden.
Wat betreft zijn eeuwige bestemming heb ik geen hoop op een goede afloop. Ook al heb ik hem tegen het
eind van zijn leven nog een paar brieven gestuurd in een poging hem de ogen te openen voor de waarheid
van het evangelie.
Maar.... als we de maatstaven van meneer de professor even consequent doortrekken komen we tot de nu volgende,
sterk ingekorte opsomming van enkele van de vele zonden waaraan de mens zich schuldig maakt, terwijl hij
ondertussen van zichzelf blijft beweren beslist geen zondaar te zijn:
En zo zouden we door kunnen gaan tot de uitgerolde lijst met goddeloosheden zo lang wordt dat zelfs de maanmannetjes
hem zonder moeite kunnen meelezen. Hoe gruwelijk arrogant en arglistig moet een mens zijn om desondanks nog te durven
beweren dat de zondeval slechts door het christendom is uitgevonden?? De huichelaars.
De professor in kwestie werd ooit opgevoed door ouders die hem in al hun oprechte eenvoud de kennis van
de bijbel en het geloof in de Schepper van hemel en aarde bijbrachten maar toch ging hij al van jongs
af aan zijn eigen weg en gaf hij de voorkeur aan de wetenschap, of tenminste datgene dat in deze wereld
voor wetenschap moet doorgaan, boven het eenvoudige geloof in de Schepper.
Voor het geval we uit het oog zouden gaan verliezen wat de bijbel (die zelfs zoveel wetenschap bevat dat deze absoluut
geen mythe kan zijn) heeft te zeggen over het verschijnsel zonde: bij dezen weer even een opfrisser uit Rom.
1:18-21: “Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid
van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden, daarom dat hetgeen van God gekend kan worden in hen
openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Want hetgeen van Hem niet gezien kan worden, zijn eeuwige kracht en
goddelijkheid, wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met het verstand doorzien, zodat zij geen
verontschuldiging hebben. Immers, hoewel zij God kenden, hebben zij Hem niet als God verheerlijkt of gedankt, maar hun
overleggingen zijn op niets uitgelopen, en het is duister geworden in hun onverstandig hart”. Vrij vertaald wordt
hier o.a. gezegd dat wie zijn gezonde verstand gebruikt niet (langer) kan ontkennen dat wij geschapen zijn. We zijn
dus niet door het stomme toeval in elkaar geschroefd en we zijn géén verzameling chemische reacties. Wie dan
toch nog hardnekkig vast wil houden aan zijn eigenwijsheid zal uiteindelijk door de Schepper zelf aangepakt worden,
zo lezen we bijvoorbeeld in Jesaja 44:24-25: “Zo zegt de Here, uw Verlosser, en uw Formeerder
van de moederschoot aan: Ik ben de Here, die alles gemaakt heb; die de hemel heb uitgespannen, Ik alleen; die de aarde
uitgebreid heb door eigen kracht; die de tekenen der leugenprofeten tenietdoe en de waarzeggers als dwazen aan de kaak
stel; die de wijzen doe terugwijken en hun kennis tot dwaasheid maak”.
En daarom.... wetenschappers, professoren, doctoren en alle anderen met dove oren, is het beslist van (eeuwig) levensbelang
de volgende woorden uit Rom. 3:23-26 ter harte te nemen: “Want allen hebben gezondigd
en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.
Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij
de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden; om zijn rechtvaardigheid
te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof
in Jezus is”.
Zoals te verwachten was kan ook deze lijst nog veel en veel langer gemaakt worden. Omdat ik echter ook met deze lijst de maanmannetjes niet de stuipen op het lijf wil jagen beperk ik me tot deze korte maar wel degelijk zeer veelzeggende opsomming. Mocht iemand, nadat al het voorgaande tot hem is doorgedrongen, zich haasten om zichzelf en zijn huichelachtige gedrag toch nog met een lading uitvluchten en goedkope rotsmoesjes te verontschuldigen dan kan ik dat sluwe gekronkel al bij voorbaat de kop indrukken. En wel met de volgende feiten. Feiten die aantonen dat al ons gaan en staan, doen en laten, denken en spreken door de allerhoogste God worden getoetst en gewogen en dat Hij dan ook van alles op de hoogte is:
Laat dus niemand menen een uitvlucht te kunnen bedenken wanneer hij of zij tegenover de hemelse Rechter zal staan.
De mens is naar het beeld van God geschapen en daarom is de mens van nature geneigd God te zoeken. Waar dat niet
gebeurt bij die mensen die over een gezond verstand beschikken en bij hen die in dit leven in staat konden worden
geacht en de kansen hebben gehad om zich tot de allerhoogste God te bekeren blijft er geen verontschuldiging
meer over. De opsomming van de heidense volken die, zelfs terwijl zij in een heidens klimaat en tussen diverse heidense
religies leefden, wisten van de allerhoogste God en van de “God-in-de-lucht” veegt de vloer aan met iedere
rotsmoes en rukt alle maskers af. Deze feiten ontnemen iedere huichelaar die op zijn minst eens in zijn leven ergens
een kerk heeft zien staan welke uitvlucht dan ook.
Voor hen die tot het einde toe willens en wetens Jezus als hun Verlosser afwijzen wacht dan nog slechts een eeuwig
verderf. Het evangelie is een zwaard dat scheiding maakt tussen het koren en het onkruid, die in de gelijkenis van het
koren en het onkruid samen opgroeiden totdat het onkruid werd verzameld en in het vuur werd verbrand. In een andere
gelijkenis beschreef Jezus dit drama met de woorden: “Zo zal het gaan bij de voleinding der wereld. De engelen
zullen uitgaan om de bozen uit het midden der rechtvaardigen af te zonderen, en zij zullen hen in de vurige oven
werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars” (Matth. 13:49-50).
De apostel Paulus bracht deze eindafrekening op zijn beurt onder woorden in 2 Cor. 2:14-16: “Maar God zij gedankt, die ons te allen tijde in Christus doet zegevieren en de reuk van zijn kennis allerwegen door ons verspreidt, want wij zijn voor God een geur van Christus onder hen, die gered worden, en onder hen, die verloren gaan; voor dezen een doodslucht ten dode, voor genen een levensgeur ten leven”. Toen deze Paulus in Athene, voor de Areopagus staande, het eenvoudige evangelie bracht veroorzaakten de woorden van het evangelie een scheiding onder zijn Griekse toehoorders. Een scheiding tussen hen die genoegen namen met een anoniem altaar voor een onbekende god en hen die de stem in hun hart en de klop op de deur van hun hart herkenden en de Schepper van hemel en aarde binnenlieten. Waardoor die onbekende god voor hen niet langer meer een onbekende god was maar de allerhoogste God die in het hart van deze Grieken een nieuw altaar vond: het altaar voor de allerhoogste God!